De titel van dit door zwarte man Sandman geschreven verhaal laat aan duidelijkheid niets te wensen over. De tekst verscheen eerder in delen in de Veendammer en het Streekblad, als onderdeel van de Gelukscompagnie in Zuidwending. De laatste aflevering staat gepland voor de krant van vanavond. We hebben dus een heuse primeur. Volgens Sandman is deze voor de blog aangepaste versie langer en beter. Zwarte mannen! Altijd goed voor een kwaliteitsimpuls.
Al dromend over de
toekomst van de wereld en die van het dorpje Zuidwending en zichzelf in het
bijzonder, keek Sprik in de verte. Dat deed je op het platteland meestal als je
even uitrustte. Soms, met de buurman erbij, knikte je bezorgd richting de
donkere lucht en mompelde iets van ‘n logt as n schietpot, oal’. Sloeg nergens op, maar dan leek het alsof
je er versta … hé, zag hij in de verte iemand lopen? De landbouwer ging op zijn
tenen staan en rekte zich uit, maar dat was dom. Het schoot hem nog verder in
de rug. Godverdejanpeerdekeurel, net of er een zeis in zijn reet werd geramd.
Om de pijn te
verlichten stopte Everhard een mengsel van tabak en medicinale hennep in zijn
pijp en stak er de brand in. De drug hielp. Makkelijk hoor, dat ze dat in
Pekela verbouwden. De bezwaren van de dokter over de mogelijkheden van
verslaving wuifde Everard weg. Hij dronk al dertig jaar elke dag een paar borrels
en was toch ook niet aan alcohol verslaafd? Je had gewoon mensen die zich
slecht ontspanden. Nou, hij was zo iemand. Een borreltje en een blowtje op zijn
tijd, niks mis mee.
De wandelaar was
dichterbij gekomen en toen zag Sprik dat het een vreemdeling was. Geeneen van
Zuidwending. Met een zwaar accent stelde de man zich voor als Anton Pavlovitsj
Tsjechov. Er volgde een heel verhaal, maar Everhard, die al wat dovig werd,
hoorde alleen iets dat klonk als ‘ik ben Anton en ik ben bekoaf’.
De Veenkolonialen
stonden in die dagen bekend om hun gastvrijheid en omdat Everhard het welletjes
vond voor dat moment, noodde hij de gast bij hem thuis. Ada had de bruine bonen
met reuzel vast al op staan. Sprik was toe aan een glaasje spiritus en Anton zo
te zien ook. Die zag er afgeleefd uit. Alsof ie de halve wereld was
rondgelopen. En wat kleedde die man zich ánders. Een wijde broek, meer grauw
dan wit, een halflange zwarte jas met hoge kraag en op zijn hoofd een dikke
bontmuts. Zo’n ding was trouwens net wat voor mij, dacht Sprik, zijn scheiding
werd immers steeds breder. Iets waar zijn vrouw hem graag mee plaagde.
‘Waar verstand zit
kan geen haar zitten’, bromde Everhard dan.
‘Nee,’ counterde Ada
steevast, ‘op een lege schuur hoeft ook geen dak.’
In een walm van tabak
en hennep trad Everhard binnen. Ada wilde hem net een rappellement geven, toen
ze zag dat er iemand mee was. Ze zuchtte. Die kerel van haar leerde het nooit.
Hij haalde echt Jan en alleman maar binnen. Een vreemdeling ook nog. Op haar
vragende blik zei de oude Sprik: ‘Dit is Anton en hij is bekoaf.’
‘Nee, Tsjechov.’
‘Whatever. We hebben honger en zin aan een borrel.’
Ada zuchtte nog
eens, maar als gastvrije Veenkoloniaalse had ze weinig keus. Ze pakte de fles,
schonk in en slofte naar de keuken. Ze wilde dat ze opschoten met de
emancipatie. Waar wachtten die suffragetten op? Het was potdorie 1892. Dit was
geen doen meer. Gelijke rechten, baas in eigen broek en weg met de beha. De
kippen los in ’t hok. Na tien kinderen ging de handel toch hangen, beha of geen
beha. Ze gaf een trap tegen het houtgestookte fornuis. Een gammel kutding, maar
ja, het zou nog een halve eeuw duren voordat ze bij, kom hoe heet hij, die in
Kolham, Boer Boon ja, aardgas gingen ontdekken, dus daar had ze nu effe niks
aan. Waarom kon dat trouwens niet eerder? Dan ging alles veel sneller en had
zij ook eens een moment voor zichzelf, met een glaasje sherry. Of twee.
Terwijl Ada in de
keuken stond deed Tsjechov zijn verhaal. Hij bleek 32 te zijn en uit Rusland te
komen. Jonge kerel, oude kop, dacht Everhard, maar dat zei hij natuurlijk niet.
De gast had volgens eigen zeggen meer dan tweeduizend werst afgelegd.
‘Hoeveel is een
werst?’
‘Een werst is als ik
duizend keer een stap doe’, lichtte Tsjechov toe.
‘Zeg een kilometer
dus.’
Vandaar die ouwe
kop, dacht Sprik meteen. Wat ik dacht: die vent is bekaf.
Anton bleek de zoon
van een kruidenier, geboren en getogen in de Zuid-Russische havenstad Taganrog.
Hij woonde nu in Moskou. Anton had voor arts gestudeerd, maar na twee jaar een
eigen praktijk vond ie het best. De mensen waren stronteigenwijs. Ze rookten
als ketters, dronken als Tempeliers en als je er wat van zei, wuifden ze de
bezwaren weg. Everhard begon te hoesten.
‘Nóg meer roken’,
klonk het vanuit de keuken.
‘Ach, vrouwmens…,
blafte de oude Sprik, ‘… en wat doe je nu?’
‘Ik ben schrijver.’
‘Schrijver?’
‘Ja. Korte verhalen,
toneelstukken, dat soort stuff.’
‘Oh.’
Daar kon Everhard
niks mee. Veenkolonialen waren geen schrijvers. Ook geen lezers trouwens.
Gewerkt moest er worden. Op het land, in de molens, in de bakkerijen, in de
fabrieken. Van ’s maandags vroeg tot en met zaterdagochtend. Op zaterdagmiddag
ging je in de tuin en zondag was een rustdag. Aangezien ook de electrische
verlichting op zich liet wachten, lag je ’s avonds vroeg in bed.
‘Waar schrijf je
over?’
‘Van alles. Mijn
verhalen hebben titels als Een verschrikkelijke nacht, Het drama van de jacht, Vijanden, Paardendieven en Het duel.
‘Klinkt niet best,’
zei Everhard.
‘Ik heb net een
verhaal af dat heet Mijn vrouw.’
‘Je vrouw?’
‘Nee. Mijn vrouw.’
Wat een onzin, dacht
Everhard, wie schreef er nu over zijn vrouw? Vrouwen zeurden. Over het
huishouden, over het eten, over dat je niks met de kinderen deed. Daar had deze
Anton over geschreven? Dat las natuurlijk niemand. Aardige kerel op het eerste
oog, maar dat werd natuurlijk geen beroemde schrijver.
‘Onderweg kwam ik op
het idee van een toneelstuk. Zou iets kunnen worden. Ik noem het voorlopig De
Meeuw.’
Een Meeuw? Dat klok
helemaal dom. Maar hij hield zich koest. Je moest beleefd bleven. Dus zei
Everhard geïnteresseerd: ‘Geinig.’
‘Nou, ‘t is niet
echt geinig,’ verklaarde Anton, ‘het gaat over de problemen van de mensen. Dat
intrigeert mij. Er is gedoe over het beheer van een landgoed en er zijn er wat
verliefd op elkaar en…’
‘Jajaja,’ kapte
Everhard hem af, ‘same shit, different day. Zeg eens, wat doe je hier in Zuidwending?’
Anton sloeg zijn
spiritus achterover en zei: ‘Dat is een lang verhaal.’
Het zou eens geen
lang verhaal zijn, dacht Everard, maar hij maakte een in die dagen bekend grapje:
‘Vertelvertelvertééél.’
Tsjechov trok zijn
wenkbrauwen op en stak van wal. De hoofdpersonen in zijn boeken, daar was wat
mee. Zoals gezegd, dat interesseerde hem. Daar kon je ook wel iets mee in een
verhaal, dat gaf er een beetje sjeu aan. Als alles goed ging, was er niks aan.
Hij had lang kunnen putten uit dat wat hij in zijn artsenpraktijk had
meegemaakt, maar die bron bleek ietwat opgedroogd. Dus had de schrijver
aangekondigd dat ie naar Sachalin ging. Daar begreep niemand een ruk van. Wat
moest hij daar, in het uiterste oosten, in dat onherbergzame gebied?
‘Ik zei dat ik de
strafkampen wilde bezoeken. Om nieuwe inspiratie op te doen. Dat vonden de
mensen een plausibele verklaring. Ze wisten immers dat ik veel over problemen
schreef. Nu ben ik in april 1890 inderdaad op pad gegaan, maar niet naar
Sachalin.’
‘Nee?’
‘Nee. Ben je mal?
Wat zou ik daar moeten doen? Wat valt er in vredesnaam over te schrijven? Dat
de gevangenen het zwaar hebben? Dat ze slecht te eten krijgen? Dat weet
iedereen allang. Dáárom zijn die werkschuwe filosofen er juist heengestuurd.
Ons volk is wel klaar met die denkers. Lullen, anders doen ze niks, de hele dag
lullen. Het gaat niet goed met het land, proletariaat dit, arbeiders dat, enfin
je kent het wel, dat zal hier weinig anders zijn. In Siberië leren ze eens
werken voor de kost. Ik ga er wel een boekje over schrijven, dat noem ik
waarschijnlijk De reis naar Sachalin en dat leuk ik wat op met beschrijvingen van het
woeste landschap en zo, nou ja, da’s allemaal niet zo moeilijk, maar die reis
is een dekmantel.’
‘Oh.’
‘Ja, want ik ben de
andere kant op gegaan. Deze kant.’
Everhard riep naar
de keuken dat Ada moest bijschenken.
‘Doe ’t zelf. Fles
staat voor je’, schreeuwde ze terug.
De oude Sprik keek
voor zich. Verrek, ze had gelijk.
Onderwijl hij de
glazen nog eens vulde, ging Tsjechov verder. Hij had een opdracht van tsaar
Alexander III. Dat was niet echt een leuke man, een vrij reactionair type
zelfs, die niks had met de ideeën van zijn vader om de Russen meer autonomie te
geven. Toen paps, Alexander II dus, in 1881 was vermoord, herstelde zoonlief de
orde. Liberale ministers konden moven, de staatstoezicht op alles werd verscherpt en
opstandelingen en dissidenten mochten in Siberië gaan zakjes plakken. Tsjechov
schetste in het kort de politieke situatie van zijn land, maar politiek had
Everhard nooit geïnteresseerd. Als ze maar van zijn land en vrouw afbleven. Er
was één positief aspect aan Alexander. Hij focuste zich op het westen.
Duitsland en Frankrijk en hij kon goed overweg met Jan Evert Scholten.
‘Die ken ik!,’ riep
Sprik, ‘die kerel is stinkendrijk. Foxhol woont ie. Bij zijn pa en moe. Die
hebben een bult fabrieken.’
Tsjechov beaamde dat
Rusland hem kende als de eerste landbouw-industrieel, met zijn ondernemingen in
binnen- en buitenland, waar onder meer aardappelmeel, aardappelmoutwijn,
strokarton, suiker, stroop en turfstrooisel werden gemaakt. Daardoor was hij
interessant, want in Rusland waren ze qua voeding niet verder gekomen dan
aardappelmeelpap. Ze teelden aardappelen, maar hadden geen idee wat er mee aan
te vangen. Ze droogden ze, maalden ze tot meel en maakten daarvan pap, het
basisvoedsel van miljoenen Russen. Toen de tsaar hoorde dat Nederlanders
aardappels kookten of bakten, met uitjes en spekjes, wilde hij daar meer van
weten en besloot hem, Tsjechov dus, naar de Veenkoloniën te sturen. Een
schrijver was bij uitstek geschikt. Dat waren meesters in het observeren en wat
ze zagen konden ze goed opschrijven. Om eerlijk te zijn had Anton niet veel op
met Alexander III en zijn ideeën, maar het betaalde lekker en de kachel moest
roken, nietwaar? Tsjechov had de taak contact te leggen met Scholten en hem
over te halen fabrieken in Rusland te bouwen.
‘Een vraagje: je zei
dat je in 1890 op pad was gegaan.’
‘Ja?’
‘Nou…,’ hij draaide
zich om en schreeuwde naar de keuken, ‘Ada, welk jaar is het?’
‘Weet je dat zelf
niet?’
‘Ik kom er even niet
op.’
‘Nog meer zuipen.’
‘Toe...’
‘1892.’
‘O ja. ik bedoel…
precies. Je wil toch niet zeggen dat je twee jaar onderweg was?’
‘Ja.’
‘Sjezus.’
‘Nou ja, Moskou is
niet naast de deur. Ik mocht geen koets mee, dat zou maar opvallen. Alexander
III wilde absoluut geen pottekijkers. Ik liep dus eerst helemaal verkeerd. Ik
kwam op zeker moment in een dorp waar ze Grüss Gott zeiden. Oh-oh, dacht ik, dat is heel ver uit de
richting. Die stomme wetenschappers van de Moskouse universiteit hadden me een
astrolabium en een sextant mee gegeven. Kon ik niks mee. Rommel. Maar nu ben ik
hier. Bijna bij Scholten. Heb je zijn adres?’
‘We hebben geen
adressen,’ bromde de oude Sprik, ‘we hebben nog maar net namen. Vroeger zeiden
we ‘Hé doe’, nu is het van ‘Hé Geert, Hé Hendrik, of Hé Floris-Jan. Napoleon
heeft dat ingevoerd. God mag weten waarom. Typisch een kwestie van waarom makkelijk
als het moeilijk kan. Met die achternamen erbij is het helemaal ingewikkeld. De
een heet Wilkens, de ander Ten Horn, weer een ander Duintjer, Jonker of
Oldenburger. Een enorm gedoe. Adressen kunnen we er daarom nog even niet bij
hebben. Loop maar gewoon naar het grootste huis in Foxhol. Nog een spiritus?’
‘One for the road’, grapte Tsjechov, maar dat begreep Everhard
niet.
Tsjechov zou de
volgende dag naar Scholten gaan. Er was wel even het probleem van de
overnachting. Hotels bestonden niet in de Veenkoloniën omdat niemand er voor
zijn plezier heen ging. Sprik toonde zich een uitstekend gastheer en zei dat ie
zo lang op Zuidwending mocht blijven als hij wilde. In plaats van drie bij
drie, gingen de kinderen vier bij vier in de bedstee liggen en zo kwam er een
slaapplek vrij.
Uit brieven, bewaard
in de archieven van het Veenkoloniaal Museum, is alles bekend over het verblijf
van de Russische schrijver in het Veenkoloniale dorpje. Die brieven waren
gericht aan zijn vrouw, actrice Olga Knipper. De posterij stond in die dagen
echter nog in de kinderschoenen. Om de kosten te drukken hadden ze burgers
gevraagd om brieven en pakjes rond te brengen, maar dat werkte voor geen meter.
Iedereen deed maar wat. Aangezien ze alles lopend moesten doen, weigerden de postbodes
de brieven naar Moskou te brengen en dus stopte de vestigingsmanager van
kantoor Veendam ze weg in het archief van de Rijks Hogere Burgerschool, het
latere onderkomen van het Veenkoloniaal Museum. In een van die brieven,
gedateerd op 9 september 1892, schreef Tsjechov:
Liefste Olga,
Ik ben eindelijk aan
beland in een mij onbekende streek, alwaar de bewoners ruige types lijken. Ze
hebben brede kaken, donkere ogen en harde gezichten, vermoedelijk van het vele
werken in den open lucht, want het is hier een landbouwgebed. Ze drinken veel
en hoesten en boeren een ander recht in het gezicht, maar het zijn goudeerlijke
luiden die het weinige dat ze hebben met anderen delen. Ik ben te gast bij de
familie Sprikovitsj, de heer des huizes heet Everardonin en de plaats noemt men
Zuidwendingrad. Ik zal hier enige tijd blijven en mij op de hoogte stellen van
hoe de mensen hier worden gevoed. Vooral met de aardappel. Die eten ze gewoon.
Kun je je het voorstellen? Niet normaal toch? Ook hebben ze hier groentes, lang
van vorm en oranje van kleur. Knap hoe zij groenten kweken in de kleur van den
nationalen wimpel. Weer eens iets anders dan die eeuwige bieten. Enfin, het
gaat mij hier goed. Wij gaan zo aan tafel en aleerst drinken wij een neutje,
dat qua kleur en alcoholpercentage gelijkt op onzen wodka. Ze noemen het hier
spiritus en er zit veel meer smaak aan.
Liefs, je
Antoninnetje
Tsjechov bleef meer
dan twee jaar in de Veenkoloniën. ’s Ochtends liep hij naar Scholten voor
zaken, ’s avonds keerde hij terug naar Zuidwending. Tijdens die wandelingen
observeerde hij de omgeving. De schrijver zag de ellenlange kanalen, over welke
de turf naar de stad werd vervoerd, keek hoe de Veenkolonialen het land
bewerkten en legde gewoonten en gebruiken vast. Dat is te herleiden uit
vertellingen als De boeren
(1897), Kruisbessen
(1898), De dame met het Hondje (1899), De bisschop
(1902) en De Kersentuin
(1903), die overduidelijk Veenkoloniale elementen herbergen. Een minder
positief aspect is dat hij er waarschijnlijk de turberculose opliep, waaraan
hij in 1904 zou overlijden. Daarvan gaf Ada haar man de schuld.
‘Waar slaat dat nou
weer op?’
‘Je hoestte hem
steeds recht in het gezicht. Ik zei nog: hand voor de mond. Dit heb je er nu
van. Arme man.’
‘Het is toch niet te
geloven: ik krijg echt o-ve-ral de schuld van.’
Tsjechov arriveerde
in september 1892. De herfst en winter van dat jaar waren bar en boos. Zijn
lichaam, vermoeid door de lange reis, verzwakte verder door de aanhoudende
noordoosten-wind en slagregens en ondanks de verkwikkende werking van een
glaasje spiritus op zijn tijd, waarbij Everhard gezellig meedeed, was hij soms
tot op het bot verkleumd. Hij schreef vanuit Zuidwending meer dan honderd
brieven aan Olga. Die hebben zijn vrouw nooit bereikt. Omdat ze maar niks hoorde
kon Anton, toen hij eindelijk thuiskwam, wat haar betreft in een keer doorlopen
naar Kamtsjatska of Sachalin. Het verdriet om de houding van zijn geliefde zal
het ziekteproces hebben versneld.
Uit de brieven
blijkt wel dat Tsjechov het in die twee jaar naar zijn zin had. Hij genoot
ervan de arbeiders te observeren en hij en Everhard zaten vaak nog even na te
praten. Soms wandelden ze wat door de omgeving, bijvoorbeeld richting Pekela.
‘Groot dorp’, merkte
Tsjechov op.
‘Ja, het groeit wat
uit zijn voegen’, beaamde Sprik.
‘Waarom delen ze het
niet op?’, opperde de Rus, ‘Je hebt een oud en nieuw gedeelte. Nou, dat noem je
Oude- en Nieuwe Pekela.’
‘Boven dat nieuwe
gedeelte gaat het nog een stuk door.’
‘Simpel:
Boven-Pekela.’
‘Vind je dat niet
raar? Oud, Nieuw en dan ineens Boven?’
‘Ach nee joh, valt
niemand op.’
Op een van de
zeldzame zomeravonden, het was inmiddels 1894, wandelden de mannen richting
Veendam. Dat was een grote plaats. Een gemeente met veel parken. En een grote
haven. Sprik vertelde over de honderden kapiteins Hazewinkel die vanuit hier de
wereldzeeën bevoeren en over de grote vervener, Adriaan Geerts Wildervanck,
stichter van Veendam en Wildervank. Uiteraard vertelde hij de bekende anekdote
van Margaretha Hardenberg, de vrouw van Adriaan Geerts. Zij lag op een middag
op de hei te dutten en werd wakker omdat er een adder om haar arm kronkelde. De
angstige vrouw beloofde toen aan God dat ze op die plek een kerk zou bouwen,
als ze niet gebeten werd. Zo geschiedde.
‘Je moet ook nooit
op de hei gaan slapen’, mopperde Tsjechov, ‘al vind ik haar reactie wat
overdreven. Zo giftig is een adder niet. Een cobra, ja, dan kun je bang zijn.’
Ze liepen verder
over een lange weg, waar verder weinig te doen was. Het land eromheen bleek
leeg. Tsjechov stond er een tijdje stil en keek om zich heen. Na een tijdje zei
hij: ‘Doet me denken aan de Vladimirski trakt.’
‘De watte?’
‘De Vladimirski
trakt. De weg die ik eigenlijk had moeten nemen. Richting Sachalin.’
‘Oh.’
Ineens werd Tsjechov
ernstig. Hij keek Everhard lang aan, legde een hand op zijn schouder en noemde
hem voor het eerst ‘kameraad’. Er was hem iets opgevallen. De Veenkolonialen
werkten hard, maar zodra dat gedaan was, leek het of ze zich ontheemd voelden.
Alsof ze niet goed wisten wat te doen. Hadden ze een doel? ’t Was net of er
iets ontbrak. Hij bespeurde een soort onrust. Onverbruikte energie. Dat baarde
de Rus zorgen. Psychologie was nu eenmaal zijn ding en als je je verveelde nam
je al gauw een glaasje spiritus te veel. Sprik begreep hem niet of deed alsof
en haalde zijn schouders op. De Veenkolonialen waren geen denkers en stonden
niet echt open voor zo’n lichaam-en-geest-in-balans-benadering. Anton zag
dingen die er niet waren. Je moest gewoon hard werken en niet zeuren. Succes
was een keuze. Everhard wilde zich er met een grap van af maken: ‘Je bedoelt
zeker als we de zak vol hebben? Ja, dan worden we wat roppig, haha.’
Hij moest even
stoppen, want hij stikte bijna van het hoesten. Na een minuut of tien vervolgde
Sprik rochelend: ‘Maar dan zeg ik tegen Ada kijk de kamer nog maar even goed
rond, want de komende twee uur zie je alleen nog het plafond en daarna voel ik
me weer senang.’
Tsjechov schudde
zijn hoofd. Ongelooflijk, wat een boer. Mannen waren echt overal hetzelfde:
‘Neeneenee. Er is iets anders. Jullie moeten een hobby.’
‘Een wat?’
‘Hobby. Als
uitlaatklep. De frustraties op het werk afschudden. Het hoofd even he-le-maal
leeg maken.’
‘Daar hebben we geen
tijd voor. Er is hier altijd wat te doen. Wat voor hobby zou dat moeten zijn
dan?’
‘Voetbal.’
‘Wat is dat nu
weer?’
‘Een sport. Sport is
vrijetijdsbesteding in de vorm van lichaamsbeweging. Net als golfen, curling en
waterpolo en…’
‘Hoho, je gaat te
snel. Voetbal, klinkt als…’ en hij maakte met beide wijsvingers een beweging
die later bekend zou worden als het tussen haakjes-gebaar, ‘…met een voet en
een bal.’
‘Prego. Een bal, een veld, twee helften, twee
doelen. Aan elke kant elf man. Je moet zorgen dat de bal zoveel mogelijk in het
doel van de ander komt. Alleen je voeten gebruiken. Elk team heeft een keeper.
Die mag de bal met de handen stoppen.’
‘Is het moeilijk?’
‘Welnee. Kijk, als
je niet schiet kun je niet scoren. Da’s logisch. Dus moet je pressie spelen.
Als hunnie de bal hebben, ga je uit van je positie. Als Pietje op links druk
zet, moet Klaasje op rechts aansluiten en kantelt het middenveld mee. Krijg je
een crosspass, moet je weer over de hele terug. Waar ik het nu over heb is
tactiek, totaalvoetbal. Je hebt verschillende vormen. Zoals catenaccio.
Italianen doen dat. Daar kun je niet van winnen, maar je kunt wel van ze
verliezen.’
Tsjechov vertelde
dat hij tot zijn negentiende lid was van Dynamo Taganrog, in zijn
geboorteplaats: ‘Daar hebben wij tot 1879 gewoond. Mijn vader was drie jaar
eerder naar Moskou gegaan, op de vlu… eh, voor zaken, maar ik zat op het
gymnasium en moest eerst mijn school afmaken. Ik was spits, een afmaker. Geen
technicus, maar elk schot een eendvogel. Rusland kent veel clubs. Dynamo
Moskou, Dynamo Tiblisi, Zenit Sint Petersburg en Dnjepr Dnjepropetrovsk zijn de bekendste. Onze competitie duurt erg
lang, want uitwedstrijden doen we te voet. Vliegen zou een uitkomst zijn, maar
ja, de wetenschapp…’
‘Breek me de bek niet open over wetenschappers’, brieste Everhard, ‘bij
ons net zo. Ze vreten geen zak uit. Klotenklappers, dat zijn het.’
Naarmate Tsjechov
meer vertelde, werd Sprik enthousiaster. Hij legde het idee voor aan zijn
vrienden en die zagen er ook wel wat in. Als ze al iets deden wat op
ontspanning leek, dan had dat altijd met werk te maken. Mandvlechten, strodokken
binden of spijkerslaan. Ze waren into something new.
Er werd een veld
gemaakt op de plek waar ze op dat moment stonden. Aan die weg in die lange lege
vlakte. Tsjechov zag het helemaal voor zich. Hij kende La Divina Commedia van Dante goed en de gruwelijke prenten die
Gustave Doré bij de beschrijvingen van de hel had gemaakt, maar hij vond de
sfeer in deze contreien zo mogelijk nog beklemmender. Ze stonden hier in het
totale niets. De uitgelezen omgeven om de ultieme angstgegner te huisvesten.
Hier zou niemand voor zijn plezier heen willen en dan, zo wist hij van de
uitwedstrijden naar Dnjepr, stond je als thuisclub al met 1-0 voor.
Al vrij vlot hadden
ze twee teams geformeerd. De eerste wedstrijd vond plaats in het najaar van
1894. Het vervolg is bekend. Omdat de twee ploegen elkaar na verloop van tijd
door en door kenden, kwamen er meer ploeg. De eerste clubjes in de Parkstad en
omstreken heetten Vitesse, Quick, Vios, Colibri, Jupiter en Look Out. Die
laatste zou later SC Veendam gaan heten. Na verloop van tijd ontdekten de
Veenkolonialen dat er elders in Nederland ook al werd gevoetbald, sinds 1865
zelfs. Daar werd Everhard nog even boos om, omdat ze in het noorden altijd
achter de feiten aanliepen, maar ze sloten zich toch aan bij de landelijke
bond. Op de plek waar Everhard van Anton over het bestaan van voetbal hoorde
verrees in 1954 stadion De Langeleegte en toen de profs zich in 1974 losweekten, kreeg de
amateurtak 1894 aan de naam geplakt, ter herinnering aan die historische avond.
Tsjechov maakte dat
niet meer mee. De schrijver was in oktober van dat jaar huiswaarts gegaan. Hij
had Sprik nog wel geholpen met een naam bedenken voor de club van Zuidwending.
‘DWZ’, zei Anton.
‘Door Wilskracht
Sterk?’
‘Nee, da’s met een
S. De Wieke Zuidwending. Je moet het samendoen met jullie buurdorp,
Ommelanderwijk, oftewel De Wieke.’
‘Ok. dank je wel.
Goed punt. We spelen volgende week trouwens onze eerste wedstrijd. Uit tegen
Kiel-Windeweer, altijd lastig. Kom je kijken?’
‘Nee,’ glimlachte de Russische gast,
‘Olga zal onderhand ongerust zijn. En anders Alexander III wel. Daarbij, ik wil
nog langs Meeden. Mijn goede vriend Multatuli logeert regelmatig bij Derk
Roelfs Mansholt. We corresponderen veel. Als ik in de buurt ben, zegt ie
steeds, moet ik beslist langskomen aan de Hereweg voor een glaasje spiritus. Ik
ben nú in de buurt. Voor Mansholt heb ik een gesigneerd exemplaar van Das
Kapital mee. Moet je eens
lezen. Zou ook wat voor jullie zijn.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten