Een uitslaapdag. We vertrokken pas om half
tien voor het eerste bezoek, aan het Martiros Sarian House Museum. Gewijd aan een van de grootste, zo niet de grootste, kunstenaars van
Armenië. Een poëtisch mens, een optimist, die ondanks de ellende van zijn volk
(dankzij de ‘bevrijdingsdrang’ van Russen en Turken) veelal idyllische werken
produceerde. Wat collega J. van de UK deed concluderen dat het opvallend was
dat iemand als Vasili Vereschagin, die met de Russen meereisde om de
zegetochten vast te leggen, de ellendige kant van oorlog vastlegde, terwijl
Sarian, van de kant van de onderdrukten, een positieve visie op de toekomst,
die eens weer zonnig zou zijn, in zijn werken toonde.
De vraag is of dat op korte termijn zou
gebeuren. Armenië was een arm land. Er woonden drie miljoen mensen, waarvan het
merendeel in de hoofdstad. Driekwart van het totaal aan Armeniërs verbleef
elders op de wereld. De achtergeblevenen hadden het over het algemeen niet
breed. Er werden pogingen gedaan het centrum van Yerevan een nieuw aanzien te
geven, maar veel appartementen en kantoor- en winkelruimte stonden leeg. Het
land had geen grondstoffen, landbouw en veeteelt was moeilijk en er zat geen
olie in de grond. Het meest aansprekende exportproduct was cognac.
Het was een aangenaam verblijf, dat, het is
geen verrassing, gepaard ging met een welkom in zijn voormalig atelier met
koffie, fruit, koekjes en cognac. Een glaasje slechts, maar je zat evengoed om
elf uur met elkaar aan de borrel. De oudere Sarian leek opvallend veel op de
oudere Belcampo. Voor de Armeniërs is hij een volksheld. Belcampo voor
Groningers ook.
Daarna ging het naar een kerkcomplex, ik weet
niet meer waar, want ik had besloten die dag geen aantekeningen te maken in de
veronderstelling dat je onthoudt dat wat echt van belang is, maar het was het
religieuze centrum van Armenië, op een twintig minuten rijden van Yerevan. De
dienst bleek om elf uur al begonnen, maar volgens de gids, Nora, konden we zo
naar binnen stekkeren en inderdaad: Pap, mam, ik ben weer in de kerk geweest!
Het was er druk, maar, om met collega R. van
RTV Noord te spreken: wat moet je anders op zondag? In het aanpalende monument
ter herdenking van de Armeense genocide (dát hoef ik hoop ik niet uit te
leggen), kregen we van een donkerharige schone een chocolaatje geoffreerd,
omdat haar dochtertje gedoopt was en vervolgens waren we getuige van een
hartverwarmend familietafereeltje, met blije opa’s en oma’s en zo. Misschien
zouden we dat in Nederland ook meer moeten doen. Niet alleen van: ik wil me
ontplooien en ik ben anders en ik een individualist en meer van dat gelul, maar
de band met familie, vrienden en bekenden koesteren, zoals dat al sinds de
mensheid bestaat wordt gedaan. Misschien worden we dan wat stabielere mensen
die niet voortdurend achter volksmenners aanhobbelen.
Daarna was er stof tot discussie in de bus.
Het merendeel van het journaille opteerde voor een bezoekje aan de markt. Om
een volk te leren kennen moest je immers tussen het volk lopen en waar kon dat
beter dan op de markt? Morgen zouden we terugvliegen. Dit was de laatste middag
en je kon niet aankomen in Nederland zonder de gebruikelijke souvenirs: mutsen
die niemand opzet, beeldjes waarvan je na twee weken denkt: wat moet ik ermee,
autootjes die na twee rondjes door de kamer een wiel kwijt zijn en sieraden
waarvan je vrouw een metaalkleurige uitslag krijgt.
De gids was het daar echter nog niet zo
een-twee-drie mee eens. Haar collega in de kathedraal aan het Rode Plein had al
gezegd dat je de geschiedenis moest kennen om de wereld te begrijpen en daar
sprak zij een waar woord, maar er was een grens aan de hoeveelheid geschiedenis
die je in vier dagen kon verstouwen. Onze Nora bleef aanhouden en stelde een
tripje voor naar een in een grot uitgehouwen Hellenistisch klooster. Dat
betekende een uur heen, een uur daar en een uur terug en dan zouden we de markt
missen. Al polderend kwamen we tot de conclusie, via het vertrouwde vinger
opsteken, dat het de markt werd. De gids probeerde het nog met een citytour,
maar we hielden stand. Aan Josee toen de ondankbare taak om uit te leggen dat
de democratie had gezegevierd.
De markt was zoals een markt altijd is. Een
enorm aanbod aan producten, van deegrollers tot elektromotoren en van sieraden
tot Sovjet-parafernalia en muziek. Opvallend was wel dat onderhandelen (we
waren tenslotte Nederlanders) niet mogelijk bleek. Af en toe kreeg je er iets
van af, maar het hield niet over en het was mijn eer te na om over een halve
euro te redetwisten. Collega M. sprak daarin een wijs woord: van dat extraatje
hebben zij meer plezier dan jij last hebt van die halve euro verlies.
Omdat we wonderwel geslaagd waren vonden we
dat we een biertje verdiend hadden en een van de leukste dingen op reis is
gewoon op een terras te gaan zitten en kijken. Een nadeel van bier is dat je er
van moet plassen en de wc bleek dusdanig vies dat als de iPhone van collega M.
in het toilet was gevallen ik dat ding er voor nog geen tweehonderd euro had
uitgehaald.
Ook collega J. van de UK was geslaagd, met een
cd van een van de beroemdste Armeniërs ter wereld: Charles Aznavour, de Frank
Sinatra van Centraal-Azië
Des ’s avonds waren we te gast bij de
directeur van de National Gallery of Armenië,
tevens kunstenaar. Hij had een monografie over zichzelf laten publiceren. We
mochten in alle kamers kijken en in alle kamers hing werk van hem. Veel werk.
Ik had niet de technische bagage om te oordelen of die monografie een goed idee
was, maar het eten bleek uitmuntend. Voor het eerst maakte ik mee dat om de
haverklap geproost werd en de directeur had ontdekt dat ik wodka lustte. Ik
vond dat ik dat niet kon weigeren. Dat zou echt onbeleefd zijn, dus voor dat ik
het wist had ik er zes achter de kiezen. Dat leidde tot opgetrokken
wenkbrauwen, maar collega T. van de Telegraaf had mij door: ah man, hij is
gewoon alcoholist. En dan komt het moment dat jou wordt gevraagd iets te zeggen
ter toost. Ik heb iets geroepen van ‘Op de Armeense Kunst! Op de Armeense
Bevolking!’
Inderdaad, niet heel origineel, maar het kon
de goedkeuring van onze gastheer en zijn vrouwen verdragen. Als hij naar
Nederland zou komen, kreeg hij van mij een fles jenever. Van Hooghoudt
natuurlijk. Uut Grunnen. Dat zei ik in het Engels en hoewel hij dat niet
beheerste begon de man mij spontaan te zoenen. Ik stelde aan Josee voor hem dan
aan de Groningse volkszanger en verhalenverteller Henk Scholte te koppelen. Het
kon niet anders: dat werden bloedbroeders.
Ondertussen had collega J. van de UK
vriendschap gesloten met Christine, een juriste, of studente rechten, die, voor
zover wij begrepen, de muze van die directeur was. Ze konden het zo goed met
elkaar vinden dat J. een kunstwerk van Christine, die uiteraard ook schilderde,
cadeau kreeg. Na de koffie gingen de vrouwen, de onderdirecteur en de
conservator van de National Gallery of Armenia voor
ons zingen. Dat was mooi, echt prachtig, totdat ze op ons, de mannen, wezen: en
nu jullie.
Tja, daar zaten we.
Wij nog zeggen dat we geen land waren met een
zangtraditie, maar uiteindelijk nam collega R. manmoedig het voortouw. Een
unieke ervaring. Laten we het zo zeggen: als iemand mij van tevoren had gezegd
dat ik op een mooie dag, ergens in een huis in Yerevan, de hoofdstad van
Armenië, het Gronings volkslied ten gehore zou moeten brengen, dan was ik nooit
aan deze hele trip begonnen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten