Zwarte man Van der Veen over Gerrit Krol. De Korreweg zal niet meer hetzelfde zijn.
Gisteravond laat vernam ik dat Gerrit Krol niet meer onder ons is. Ik kende hem enkel en alleen door zijn geschriften. Tijdens een studentenfeest heb ik zijn dochter wel eens een consumptie zien nuttigen, dichter ben ik nooit gekomen.
Hij maakte de indruk van een archetypische Groninger. Zijn observaties werden vaak a-typisch gevonden, maar waren veelal nuchtere en heldere Groningse analyses, sober en met brille geformuleerd. Staand met beide benen in de klei kon het beeld van een snelweg met enkel een rood licht hem ontroeren, om over het beeld van een gasvlam in het land maar te zwijgen.
De stad Groningen was een geliefd onderwerp. Het door de oorlog gehavende centrum van de stad bood volgens een jonge Gerrit de mogelijkheid de stad nu eindelijk naar Italiaans model te herbouwen. Niets moest gebeuren, ruimte was zijn devies.
Uit zijn boeken maak ik op dat deze gedachte al fietsend van de Korreweg naar het centrum bij hem opkwam.
Ooit kwam hij na een lange fietstocht terug in zijn stad waar hij het ronde bord '50 km' passeerde met daarboven de naam Groningen. Hij was zo vertrouwd met deze naam dat daar volgens hem net zo goed Gerrit Krol had kunnen staan.
Gerrit leek mij niet een man met een zwaar gelovige en religieuze achtergrond. Als wiskundige had hij tenslotte verstand van abstracte zaken.
Hij schreef 'God is overal', maar wel met de kanttekening dat 'God' ook 'zeldzaam' is.
In het kader zonder actualiteitswaarde een schrijven over Venlo. Daarmee doen we auteur en zwarte man Cutileiro geen recht. Zijn schrijven doet er wel degelijk toe. Zijn slotzinnen over clubkleuren raken ons, ze raken ons diep met in het achterhoofd de eerste analyses over een half jaar vernieuwde Jupiler League. De betrokkenheid die Ajax 2 en PSV 2 genereert willen we niet weten. Nee, dan liever VVV of gewoon de voormalige SC.
Zwarte man Mensema
en ik zijn generatiegenoten. En hoewel we allebei ook nog eens zeer actief
waren in de alternatieve Groninger muziekscene van de jaren tachtig, hebben we
elkaar in die periode bijna nooit gezien of gesproken. Er was één uitzondering:
Venlo.
Op een koude
winterdag in de eerste helft van de decade was Crimes of Nature, de band van
Mensema, uitgenodigd om te spelen in hetzelfde jongerencentrum waar ik ook
speelde met Soul Ranch. Onze band had eerder The Primitives geheten maar nadat
in Engeland een band met dezelfde naam doorbrak, zagen wij ons genoodzaakt die
van ons te veranderen. Soul Ranch, op dat moment bestaande uit zanger Jan,
gitarist Sipke, tovenaar in elektronica Frits, drummer Joost en ikzelf, was in
gescheiden porties naar Noord-Limburg afgereisd. Joost, Frits en ik reden in
Joosts wagen met de instrumenten zuidwaarts terwijl Sipke en Jan later per
trein arriveerden.
We werden aan het
eind van de middag samen met Crimes of Nature onthaald in het jeugdhonk. Onze
gastheer was een tamelijk lange Limbo met complexe haardracht en een ringetje
door z’n neus. Dat laatste vonden we wel stoer maar ook een beetje eng.
Piercings zouden pas een tiental jaren later gemeengoed worden. Er was
afgesproken dat de bands een maaltijd zouden krijgen. Een volkorenbrood uit de
supermarkt lag op tafel en op een elektrisch kookplaatje werd een grote pan met
twee liter water aan de kook gebracht. Hier werd een niet al te groot blik
bruine bonen aan toegevoegd en ziedaar: een hartelijke ontvangst Venlo-style.
Beide bands
bestonden uit welopgevoede jongens die ietwat bedeesd deze karige maaltijd tot zich namen, te verlegen en bescheiden om
hier een punt van te maken. Bovendien was er geen tijd om snel iets anders te
regelen want er moest natuurlijk nog een soundcheck plaatsvinden en om half
negen zouden de zaaldeuren open gaan en de vele muziekfans binnen komen.
Wij speelden als
eerste band. Zanger Jan had een stuk waslijn meegenomen dat hij boven het
podium spande. Daaraan hing hij met wasknijpers tientallen zwart-wit
fotokopieën die hij ’s ochtends nog in Groningen in de bibliotheek had gemaakt
van een beroemde foto van Johnny Cash, waarop die een pistool voor zijn gezicht
houdt. Dit was onze act, bedoeld ter ondersteuning van het nummer ‘Psychopath
Cowboys’, dat wij toen net gecomponeerd hadden en waarmee wij serieus dachten
de wereld aan onze voeten te gaan krijgen.
Het geluid werd
getest en de aanvangstijd naderde, we waren zelfs al even voorbij het tijdstip
op de affiches. Dus kregen we van Complexe Haardracht te horen wat bands zo
vaak horen: “Straks wordt het drukker” en een uur later het onvermijdelijke
“het is anders altijd veel drukker”. Desondanks speelden wij vol vuur onze set
die wij besloten met het mateloos herhalen van het refrein
“Psycopath cowboys keep their pistols hidden in Bibles!”
en daar achteraan
nog onze traditionele showstopper ‘Mad Junta Swing’.
De Crimes of Nature
klapten hard voor ons, evenals de paar vrijwilligers van de sociëteit en
wellicht nog drie tot vijf binnengedruppelde Venlonaren. Dit alles moet u zich
voorstellen in helwitte bouwlamp-achtige verlichting. Want de vrijwilliger die
zou zorgdragen voor het licht was niet komen opdagen en had ook geen kekke
kleurenfilters voor de lampen geklemd.
Er volgde een korte
pauze en toen kwam Crimes of Nature in actie. Tijdens hun eerste nummer ging
Mensema al meteen als een dolleman tekeer, sprong telkens omhoog om een voor
een de foto’s van Johnny Cash van de waslijn te rukken. Wij waren eigenlijk
best wel trots dat ons bescheiden podiumdecor zelfs nog een tweede leven ging
leiden. De muziek van Crimes of Nature was donker en duister, terwijl wij nog
enige lichtvoetigheid hadden betracht. Maar al met al kon je zeggen dat qua
repertoire beide bands redelijk goed bij elkaar pasten. Dit was overigens niet
besteed aan het publiek. Ze hingen inmiddels alle drie (of vijf? daar wil ik
vanaf zijn…) aan de bar. Het was kortom zo’n gezellige muziekavond zoals je in
de eighties wel meer had.
Ook de terugtocht
uit Venlo was voor Soul Ranch een gescheiden aangelegenheid. Frits en Joost
reden ’s nachts terug naar Groningen. Wat er precies heeft plaatsgevonden in de
auto zal altijd wel onduidelijk blijven, feit is dat enkele dagen later Frits
zich beriep op zijn anciënniteit en eiste dat Joost uit de band zou worden
gezet. Maar waarom dan, vroegen wij hem. “Hij heeft bijna vier uur lang z’n
mond niet gehouden over computers.” Dat was in die jaren nog een betrekkelijk
nieuw fenomeen, de computer. Overigens hebben we Joost nooit daadwerkelijk
hoeven ontslaan want niet lang daarna deelde hij ons mee zelf te moeten
opstappen. Hij was afgestudeerd als natuurkundige en had een baan gekregen in
Nijmegen, bij een van de eerste microchipfabrieken van Europa. De ironie wil
overigens dat Frits tegenwoordig het computernetwerk beheert van een aantal
samenwerkende welzijnsorganisaties.
Jan, Sipke en ik
bleven in Venlo. Ook dat was van tevoren geregeld, we mochten blijven slapen. Hoe
we op ons logeeradres zijn gekomen kan ik mij eerlijk gezegd niet meer zo goed
herinneren. Wij waren gewend een bepaalde hoeveelheid bier te drinken na afloop
van een optreden. Maar die hoeveelheid was afgestemd op een redelijke maaltijd,
een voedzame bodem, toch minstens een daghap in de mensa van Vera. Maar ditmaal
dronken we ons bier op een plasje bonenwater en twee sneetjes droog brood.
Andere koek.
Maar ik weet nog wel
heel goed hoe ik wakker werd. Het was steenkoud en we waren meegegaan met
Complexe Haardracht die als een soort kraakwacht woonde in een haveloze portiekflat.
De centrale cv werd niet meer gestookt, alternatieve warmtebronnen waren er
niet. Het gebouw deed me denken aan beelden die ik alleen maar kende van foto’s
uit Londonderry of Belfast tijdens de troubles. Al waren de gaten in de muren
en kapotte ramen hier niet veroorzaakt door kogelinslagen. Of misschien ook
wel? Wie zal het zeggen. Het was van een zeldzame troosteloosheid. Onlangs
sprak ik Mensema en ik begreep dat ook Crimes of Nature in een soortgelijke
woning hebben overnacht, daarbij veelvuldig gestoord door enthousiaste
muziekliefhebbers die tot diep in de nacht hun cassettes met zelf gemaakte compilaties
lieten horen.
“Zal ik ontbijt
halen?” vroeg onze gastheer, die beschikte over louter lege proviandkasten. De
maaltijd van de vorige avond indachtig besloten wij vriendelijk te weigeren en
te voet richting station te gaan. Ik zou van hier naar Utrecht reizen, voor
familiebezoek. Eenmaal in de trein, met een broodje en een kopje koffie, kreeg
ik het voor het eerst in een halve etmaal weer lekker warm. Sipke en Jan
reisden naar Groningen. We waren allemaal een ervaring rijker.
Ik ben nooit weer in
Venlo geweest. Het gevoel dat ik aan de stad heb overgehouden is dat er weinig
– niets! – goeds vandaan kan komen. Het klinkt niet echt aardig, maar ik word
zelfs heel blij elke keer dat VVV weer degradeert uit de eredivisie. Ook al
omdat zij met hun clubtenue het ware geel/zwart-gevoel bezoedelen.
Het schijnt dat naar verluidt de Wethouder van Gemeentebelangen in Veendam een grote vangst heeft gedaan. Er wordt in de Parkstad gesproken over het binnenhalen van een projectontwikkelaar die een nieuw winkelcentrum wil realiseren aan de N33. Onder andere de Franse sportgigant Decathlon is van zins zijn vleugels uit te slaan in de Veenkolonies. Er komt ook een bioscoop met vier zalen en er moet een brug naar het centrum van Veendam komen opdat de consument dit niet links laat liggen.
Sport en N33 roept in herinnering het 'filmische' beeld van nieuw stadion voor de SC Veendam in de vorm van een banaan.
De zwarte mannen moesten ook even denken aan het pact van Kiel Windeweer, Kerkstraat westzijde en projectontwikkelaars.
Geen cynisch gezeur. Zoals eerder gezegd. We moeten vooruit. Met de kop d'r veur. In het zweet des ...... Mensema voor de tweede keer.
Eind jaren zeventig was De Kar in de
Peperstraat in het uitgaanscentrum van Groningen een andere discotheek dan je
normaal onder zo’n noemer zou verwachten.
Maar wat was eigenlijk normaal? Het helse
stroomlijnen van alles en nog wat tot een gruwelijke eenheidsworst – met
voorwaarden, voorschriften, certificaten, auditeringen en EU regelgeving, met
credo’s als ‘Meten is weten’ en louter economische principes om het leven mee
in te richten – was destijds nog niet aan de orde. Je kon nog gewoon zijn wat
je wilde zijn.
Waar ik vandaan kwam hadden we een discotheek
met een de hele tijd in primaire kleuren oplichtende lichtbak als dansvloer.
Henri kwam uit Denekamp in Twente waar men in de discotheek een meter bier
bestelde. Dat was een houten lat met gaten erin waarin acht of tien pilsjes konden
worden geplaatst.
In zijn geboortestad Eindhoven kwam Aart ’s
avonds vrijwel nooit de deur uit. Toen hij eenmaal was gaan studeren in
Groningen, maakte Aart dat gemis in zijn opvoeding meer dan goed.
Op woensdagavond gingen we gewoonlijk naar
Simplon. Er waren avonden dat daar verdomd veel homo’s waren. Die probeerden
elkaar destijds – zo eind jaren zeventig – op een best wel lieve manier te
verleiden. Op zulke avonden waren er echter weinig meisjes aanwezig om
heimelijk naar te smachten. In plaats daarvan gingen we dan maar blowen en
raakten we stoned. Dat was maar goed ook, want de muziek die er gespeeld werd
was knap waardeloos.
Henk – die niet bij ons op de studentenflat
woonde maar bij een van die homo’s in de Oranjebuurt een kamer had – blowde het
meest van ons allemaal. Hij ging dan ook geregeld out. Wat er steevast op
neerkwam dat Henk al halverwege de avond ergens in Simplon in een hoekje op de
grond lag te slapen.
Dan had hij voor de rest van de week wel weer
zijn bekomst gehad. Henk blowde nooit als we op vrijdagavond de Swingavond in
Vera bezochten. Ook daar rook je vaak de geur van hasj om je heen, maar wij
deinden dan mee in de massa. De muziek in Vera was aanzienlijk beter dan in Simplon,
maar hier was het vooral het wat oudere werk dat het meest populair was onder
de bezoekers.
‘Can,
can’ van The Pointer Sisters.
‘Crosstown
traffic’ van the Jimi Hendrix Experience.
‘The sun’ van Bo Hansson.
Het waren nummers die nogal lang duren – gauw
een kwartier per nummer – waar vooral de wat oudere jongeren enorm van uit hun
dak gingen.
Soms dansten we mee. In de volle, zweterige
zaal raakten we dan erg dorstig. Dan liepen we langs de tafels aan de zijkant
van de dansvloer, waarop anderen hun pilsjes hadden neergezet om even vrijuit
te kunnen dansen. Van elk glas namen we een slok en zo liepen we verder.
Zo raakten we aangeschoten.
Er was ook ergens een discotheek in de stad
waar de dansvloer precies boven de ingang was.
Er was er eentje waar alleen maar
verpleegsters kwamen. Daar hoorden we verhalen over van een oudere vriend van
Henri. Die verpleegsters schenen erg gemakkelijk te zijn. Die kon je volgens die
vriend van Henri zo het bed in lullen. We zijn er nooit geweest. Wij wisten al
vrij vlot van onszelf dat we alle vier – Aart, Henk, Henri en ik – in tegenstelling
tot de verpleegsters nogal moeilijke jongens waren.
Maar op zondagavond – na een lange dag
blokken voor het tentamen, met veel teveel koffie als brandstof – was er één
plek waar we met alle plezier naartoe gingen, waar we de adrenaline die zich
gedurende de dag in onze lijven had samengebald weer los konden laten.
Dan gingen we naar de Kar, halverwege de
Peperstraat, tussen de twee frietmuren in. Een discotheek die eigenlijk geen
discotheek was en tegelijkertijd de beste danstent in de stad.
Afgelopen week was voor de Veenkolonies van sombere aard. De burgemeester van Veendam nam afscheid in cultureel centrum Van Beresteijn en dat voelde niet goed. In de wandelgangen werd gesproken over zijn gedwongen afscheid als ware zijn houdbaarheidsdatum voorbij. Tsja, alsof het om melk en eieren gaat. Was dat met het voetbal in de Veenkolonies ook zo? Traditie en stabiliteit daar houden de zwarte mannen van. Maar goed we moeten vooruit. Kop d'r veur. Blokken.
Zwarte man Mensema geeft ons in feuilletonvorm leesvoer voor het weekend. Wij herhalen. Blokken! In het zweet des aanschijns......
Ik kon behoorlijk blokken toen ik nog studeerde. Dat moest ook wel want
tijdens college lette ik nooit goed op. Ik had twee docenten aan wier lippen ik
hing, maar voor de anderen kon ik maar weinig enthousiasme opbrengen. Helaas
moest ik bij die anderen het meeste college volgen.
Het hielp ook niet dat hun uren meestal vroeg in de ochtend gegeven
werden. Sommige begonnen al om negen uur. Tegenwoordig is dat voor mij al bijna
het middaguur, maar destijds bleef ik het liefst tot 12 uur in bed. En dat
terwijl ik niet eens een vriendinnetje had.
Ik was gewoon een luie student.
Een bijzonder luie student.
Met als gevolg dat wanneer de tentamentijd aanbrak ik al mijn achterstand binnen een of twee
weken weer moest zien goed te maken. Dan dronk ik de hele dag koffie, terwijl
ik me moeizaam door de studiestof worstelde. Voor mij was dat niet zo
gemakkelijk zoals voor mijn vriend Henri.
Henri – op wie ik de Duitse student Otto (tevens toermanager en algemene
Manus van Alles van de band) in mijn romans heb gebaseerd – heeft het geluk
over een fotografisch geheugen te beschikken.
Ook hij bleef als student graag tot laat in de dag in bed liggen en
miste daardoor net als ik talloze colleges. Maar dan pakte hij een week van
tevoren het studieboek op dat hij vervolgens rustig en aandachtig ging lezen.
Henri hoefde daar maar eenmaal doorheen te gaan en dan was al die kennis direct
voor de rest van zijn leven opgenomen in dat fenomenale brein van hem.
Ook nu kan hij me nog steeds feilloos zeggen wat er op blz. 323 van Boek
A stond, plus het plaatje dat daarbij hoort en zelfs de kleuren waarin dat
plaatje is weergegeven.
Ik had dat helaas niet. Mijn brein was toen al net zo’n ongeorganiseerde
rommel zoals het dat nu nog steeds is. De dingen die ik belangrijk vind kan ik
er altijd wel weer in terugvinden, maar weetjes en watjes en ditjes en datjes,
het komt ergens in het moerasgebied van mijn hersenen terecht. Die verdrinken
er vlotjes in het drijfzand.
Dat wil niet zeggen dat het in mijn geval niet eens zin heeft nog iets
te leren, want mijn korte termijngeheugen werkt prima. Anders was ik ook nooit
op de universiteit terecht gekomen natuurlijk. Op momenten dat het echt noodzakelijk
was, wist ik gelukkig altijd wel te presteren. Daarin was ik evenwel nooit een
excellente student, maar gewoon eentje die alles net met de hakken over de
sloot wist te halen.
Maar daar moest ik wel wat voor doen.
Terwijl Henri beneden in de studentenflat bedachtzaam het studieboek
bladzij voor bladzij las, zat ik negen verdiepingen hoger te blokken door het
boek uit te werken in een uittreksel.
Dat was sowieso een goede manier voor mij om me de kennis alvast voor
een groot deel eigen te maken. Moeizaam worstelde ik me door de tekst heen, de
belangrijkste stukken met een potlood onderstrepend. Eventueel met een
uitroepteken bij de betreffende alinea. Zodra ik zo’n hoofdstuk dan had
doorgenomen, schreef ik mijn uittreksel ervan. In dezelfde structuur als die
van het hoofdstuk, maar met alleen de belangrijkste passages erin, het liefste alleen
in steekwoorden.
Eigenlijk vond ik dat het aardigste onderdeel van het blokken: het
schrijven van zo’n uittreksel.
Ik was altijd al iemand die het liefst schrijft. Ik moet gewoon iets met
mijn handen doen. Dat heb ik nog steeds.
Voor lezen – zelfs voor mijn plezier – moest ik vroeger al echt gaan
zitten. Ook nu kan ik alleen maar een boek lezen aan de eettafel. Lees ik
datzelfde boek liggend op de bank, zittend op de bank, in de trein, op een
boot, achter in de auto, op het gras in het park, dan sukkel ik in de regel
binnen vijf minuten in slaap.
Maar schrijven daarentegen, nee, dat kost mij nooit moeite.
Dat gaat vanzelf.
In tegenstelling tot studeren. Dat was voor mij altijd blokken. Het
actieve deel daarvan – het schrijven van het uittreksel – was nog wel te doen,
maar daarna moest het in mijn hoofd worden gestampt. Dat onderdeel was voor mij
het zwaarste.
Zuchtend zat ik dan achter mijn bureau. Soms ging ik naar de keuken om in
plaats daarvan dan maar de drie weken oude afwas eindelijk eens te doen. Dan
had ik toch nog het gevoel iets zinvols te doen. Maar ook dan…
Zodra ik weer op mijn studentenkamer was, lag daar nog steeds het
uittreksel dat ik met mijn blauwe BIC pen geschreven had, met de studiestof
keurig gerangschikt, met bulletpoints en pijltjes, met soms zelfs een overgetekend
grafiekje erbij.
Opnieuw zuchtte ik dan diep, maar ik ging er wel voor zitten. En dan
begon ik. Hardop las ik dan mijn uittreksel door, in de hoop dat het op zo’n
manier al iets beter zou gaan beklijven.
Het was amper te doen.
Dan ging ik weer naar de keuken om er de krant te lezen.
Dan ging ik weer naar Henri op de begane grond om even naar muziek te
luisteren, wat vooral frustrerend was, omdat hij onderhand al klaar was met de
voorbereiding van het tentamen.
Dan ging ik weer terug naar de negende verdieping.
Dan zat ik even aan mijn bureau.
Dan bedacht ik me dat ik nu echt koffie nodig had.
Dan ging ik opnieuw naar de keuken om er koffie te zetten.
Dan nam ik me voor, terwijl ik vanuit de keuken staarde over het
Groninger platteland richting Bedum, nu eindelijk eens echt te gaan studeren.
Dan nam ik me heilig voor al die zware studiekost nu eindelijk eens echt
in mijn kop te stampen.
Dan liep ik met opgeheven hoofd en een vers kopje koffie terug naar mijn
studentenkamer aan het einde van de lange gang.
En daar ging ik dan. Met koffie erbij ging het inderdaad iets
makkelijker, wist ik na de vierde maal hardop lezen van het uittreksel de
nodige rijtjes voor het tentamen op te sommen.
Zodra ik dat punt bereikt had, was het tijd om met het volgende hoofdstuk
aan te vangen. Eerst het maken van een uittreksel daarvan. Daarna het
vermaledijde stampen. Maar met nog een bakje koffie erbij zou ook dat me moeten
gaan lukken.
Er waren zelfs momenten dat ik bijna euforisch mijn BIC pen ter hand nam
om mijn uittreksel verder te schrijven.
* * *
Als ik ’s avonds rond tien uur dan eindelijk alles gedaan had wat ik
moest doen, trilde ik als een blad van de twee liter koffie die ik gemiddeld gedurende
zo’n dag naar binnen had gewerkt.
Dan ging ik naar beneden. Dan ging ik naar Henri toe. Aart – die net als
ik ook altijd moest blokken – zat er dan al. Net als ik stijf van de koffie.
Terwijl Aart en ik dan raaskalden en elkaar ondervroegen, in de hoop dat we het
belangrijkste van de tentamenstof onthouden hadden, trok Henri al zijn jas aan.
Die wist namelijk wel wat te doen als wij in zo’n staat verkeerden. Hij liep
dan naar buiten toe, waar zijn lichtblauwe Volkswagen Kever op de parkeerplaats
voor de flat stond. Aart en ik volgden hem.
Want wij wisten ook waar we nu naartoe zouden gaan.
Zelfbevlekking is iets waar zwarte mannen niet echt van
houden. Soms heiligt het doel de middelen. Zwarte man Sandman heeft wederom een
proeve van bekwaamheid naar de drukker gestuurd en in tijden van steeds minder
wordende taalvaardigheid is het geen zelfbevlekking maar getuigt het van
maatschappelijke betrokkenheid om reclame te maken voor een boek. Om u
enthousiast te maken hieronder de flaptekst van het te verschijnen boek van
Sandman over multitalent Appie Alberts. Voor de feestdagen in het schap. De presentatie is op donderdag 28 november in Jazzcafé
De Spieghel, aanvang 21.00 uur. Een ieder is welkom.
Appie
Alberts, misschien wel de zwartste man in Dutch rock'-n-roll. In ieder geval de
man over wie Koos van Dijk, beter bekend als ex-manager van wijlen Herman Brood
zei: 'the greatest asshole in Dutch rock'-n-roll. Appie
Alberts (1946, Emmen) is doctor in de organische chemie. De man werkte met
twee, volgens eigen zeggen drie, Nobelprijswinnaars en wordt door collega’s en
ex-collega’s ‘briljant’ genoemd. Een originele geest en snelle denker die
verbanden legt waar geen verbanden zijn. Die zijn collega’s op het lab
inspireert en amuseert, die heilig gelooft in koude kernfusie, het in zich
heeft om diamant te maken en die in het boek How to fool Fritz uitlegt hoe een
schaakcomputer te verslaan. Maar
Appie Alberts is ook muzikant, saxofonist en frontman van AA & The Doctors,
een band die evenveel bezettingen kende als er kleuren in de regenboog zijn en
die met Wash mah brain een voor kenners legendarische plaat maakte. Zijn
favoriete uitspraak is ‘We gaan het maken!’. Maar, hoewel getalenteerd in zowel
de wetenschap als muziek, blijft de nationale en internationale doorbraak op
beide vakgebieden uit. Daarvoor is zijn geest te onrustig. De ‘rambler and
gambler’ blijft schakelen tussen wetenschap en muziek, gezinsleven en
rock-’n-roll en academici en het bonte volkje. Zijn
carrière en privéleven
is een opeenvolging van ups en downs. Alberts kent een flitsende start in de
scheikunde, maar lijkt te eindigen als straatmuzikant. Een gemiste kans. Het
antwoord op de vraag ‘A genius or a Total loss?’ is dus simpel. Tot hij in 2007
tóch weer in de wetenschap belandt en er
met zijn baas in slaagt plastic uit biomassa te maken. Ik
was een tiener toen Wash mah brain uitkwam. Voor mijn generatie was Appie
Alberts een cultfiguur en is dat in mijn ogen gebleven. Des te meer ik over hem
las, des te nieuwsgieriger werd ik naar deze vreemde vogel. Wat was dat
eigenlijk voor iemand? Maar ook na tientallen interviews met collega’s en
ex-collega’s, vrouwen en ex-vrouwen en bandleden en ex-bandleden blijft het een
ongrijpbaar figuur. Enerzijds sensitief, op het paranormale af, anderzijds sociaal
een ramp. Terwijl zijn promotor, Prof. Dr. Hans Wijnberg hem geniaal noemt, zegt
zijn ex-vriendin Paula: ‘Achter het behang plakken die man’.
Zwarte man Mensema geeft de rattenvanger van Hamelen een plek. 'Locomotive Breath' door de Claw Boys Claw zette ons al aan het denken. Vanavond in de Oosterpoort. Er zijn nog kaarten.
Bij onze oosterburen zie ik door de jaren
heen altijd wel weer posters waarop concerten van Jethro Tull worden
aangekondigd. Helaas vinden die meestal plaats op voor mij ongunstige datums of
worden ze gehouden in steden die vanuit Groningen gerekend te ver weg zijn,
zodat ik ze niet kan bezoeken.
Maar die posters doen me wel deugd.
Het is goed te weten dat Ian Anderson zijn
dwarsfluit nog steeds niet aan de wilgen heeft gehangen. Onverdroten gaat de voorman
van Jethro Tull voort, die met zijn wonderlijke mix van folk, klassiek en rock
een aanzienlijk deel van de populaire muziekgeschiedenis smaak gegeven heeft.
Zijn lange haren heeft hij allang verloren
maar zijn streken gelukkig niet.
Met ‘Locomotive breath’ scoorde Jethro Tull
in het begin van de jaren zeventig ook in Nederland een kleine hit. Onder ons
scholieren bleef het nummer nadien onverminderd populair, net als ‘Radar love’
van de Golden Earring en ‘Child in time’ van Deep Purple.
Later zou ik ook de andere, minder
toegankelijke nummers van Jethro Tull horen. Dat was eerder iets voor de
fijnproevers, wat ik begin jaren zeventig zeker nog niet was.
Het album ‘Aqualung’ zou een favoriet worden,
net als ‘War child’ en ‘Storm watch’.
Vooral bij de twee laatstgenoemde albums is
het voor mij erg belangrijk dat zanger Ian Anderson er op afgebeeld staat zoals
hij eruit zag in het begin van de jaren zeventig. Dus met zijn lange, rode,
wapperende krullen, met dat ene oog dat deels aangeeft dat hij alles en
iedereen scherp in de gaten houdt, maar dat net zo goed een knipoog is.
Een schalkse.
Het is een iconisch beeld dat altijd aan hem
zal blijven kleven.
Het is een beeld dat ik nooit vergeten kan.
Of wil.
Want ooit heb ik Ian Anderson exact zo leren
kennen, die eerste keer dat ik van hem een foto tegenkwam in de Muziek Expres.
Het was op de één-na-laatste bladzijde van dat specifieke nummer. Ik sloeg het voorgaande
blad om en daar stond hij dan in zijn karakteristieke pose: vanuit zijn tenen
gestrekt op zijn ene been, met de andere er in een overdwarse V tegenaan
gebogen, met zijn Schots geruite pandjesjas aan, met zijn dwarsfluit aan de
lippen, met de rode krullen die dansen om zijn hoofd. Op dat moment kende ik
zijn muziek amper – zonder de bandnaam Jethro Tull kon ik niet eens de link
leggen tussen hem en ‘Locomotive breath’ – maar ik wist in één blik dat het bij
hem in goede handen was.
Het is een beeld dat mij nooit verlaten heeft
want Ian Anderson is de rattenvanger over wie ik vaak geschreven heb. Zo zie ik
hem ook. Hij is de mythische rattenvanger, degene die zowel in goede als
slechte tijden anderen weet te verleiden met zijn melodieën.
Ik heb er geen enkele moeite mee een rat te
zijn als Ian Anderson de rattenvanger is. Hij is immers een van de meest
markante aardvaders van de Rock en mij heeft hij alleen al met die foto definitief
tot een volgeling van de Rock gemaakt.
Want dit is wat hij op die foto uitstraalt:
Het gaat om Rock.
Met ernst maar zeker ook met een knipoog.
Met het hart pulserend op het ritme.
Met zelfs het besef dat we onze problemen
nooit alleen met Rock zullen kunnen oplossen.
Maar tegelijkertijd ook de zekerheid dat het
leven met Rock er stukken leuker uitziet.
En in elk geval stukken beter klinkt.
We horen dat ook terug in zijn hernieuwde
versie van ‘Thick as a brick’, waarmee Anderson tegenwoordig de wereld
rondtoert, ruim 40 jaar nadat het album het levenslicht zag.
Het mede door hemzelf geproduceerde ‘Thick as
a brick’ (een Engelse uitdrukking om verregaande stupiditeit mee aan te duiden)
behaalde in 1972 in de Verenigde Staten de eerste plaats op de
Billboard-albumlijst en wordt nog steeds tot de belangrijkste mijlpalen van de
progrock gerekend.
Eigenlijk is het één enorm lang nummer van 45
minuten, waarin Anderson – werkend vanuit een gedicht van zijn geesteskind, het
jongetje Gerald Bostock – op ironische wijze afrekent met hippies, zakenlieden,
pubers en burgermannen. ‘Thick as a brick’ nam overigens ook het in het begin van
de jaren zeventig zeer in zwang zijnde concept van het conceptalbum op de hak.
Zoals bekend mag worden verondersteld, ziet
de hoes van dit klassieke album eruit als een tabloid. Het schreeuwerige
hoofdartikel van deze krant meldt dat het een dag eerder op de BBC voorgedragen
gedicht ‘Thick as a brick’ van de kleine Gerald is gediskwalificeerd, aangezien
jeugdpsychiaters hebben vastgesteld dat zijn brein totaal niet gebalanceerd is.
Alleen bij de eerste persing kon men de
tabloid ook werkelijk uitvouwen tot een maar liefst 12 bladzijden tellende
krant.
Inmiddels is het vertrouwde beeld van Ian
Anderson deels achterhaald, want hij is nu net zo kaal als ik. Live draagt hij tegenwoordig
vaak een bandana.
Maar als men hem dan op You Tube bekijkt
tijdens live opnames van de huidige tour – of het nou in Brazilië, Amerika of
bij onze oosterburen is – live is hij nog steeds de pias van weleer, de katachtig
bewegende performer, de man die alleen gewapend met een dwarsfluit bomvolle
zalen en stadions muisstil weet te krijgen, de danser die zo nu en dan ook nog
flink wil rocken.
De rattenvanger blaast nog steeds zijn
verleidelijke melodie.
Als specialist in de woestijngodsdiensten heeft het nummer 'What's So Funny
'bout Peace, Love and Understanding' immer tot de verbeelding gesproken. Het
beeld van een man in een roze pak in de stromende regen op een podium in Geleen
(Pinkpop) die deze woorden vlammend uitspuugt zal altijd een momentum in de
l'histoire du rock blijven. Elvis Costello is een held. Zwarte man Cutileiro
doet muzikaal iconigrafisch veldwerk naar de zin, inhoud en betekenis van zijn werk.
Toch is het raar…
Elvis Costello is voor mij altijd een belangrijke artiest geweest.
Als 18-jarige kocht ik de elpee ‘My Aim Is True’.
Zonder de progrock, de punk, David Bowie, Roxy Music of de andere
glamrockers, Dylan of de andere singer-songwriters van de seventies te willen
afvallen, voelde ik op het eerste gehoor: zo kan het ook! Korte, bondige
liedjes met heldere melodieën die terugvoerden naar mijn lagere schooltijd,
toen ik met een oor tegen de transistorradio ’s avonds laat lag te luisteren
naar The Beatles, de Kinks en de Rolling Stones. Liedjes met drive, die in
minder dan drie minuten een punt maakten.
Ik was fan en de twee elpees die Costello na zijn debuut afleverde behoren
wat mij betreft tot de canon van de popmuziek: ‘This Year’s Model’ en ‘Armed
Forces’.
Wat heb ik aan het eind van de jaren zeventig gezwijmeld bij ‘Allison’,
geswingd op ‘Watching The Detectives’ en wat kon je lekker pogo’en op ‘Oliver’s
Army’.
Urgente muziek.
Muziek die schreeuwde: luister naar mij!
Muziek die het tijdsbeeld vatte, ook persoonlijk. Als ik ‘Accidents Will
Happen’ hoor, denk ik nog steeds aan de metershoge sneeuwhopen van de winter
van ’79 waar ik doorheen liep met de papieren tas van platenhandel Hemmes in
mijn handen geklemd waar ‘Armed Forces’ in zat.
En die Declan Patrick McManus – zo heet ie in het echt – bleef maar
goeie platen maken. Denk bijvoorbeeld aan de bezeten liefdesballade ‘I Want
You’. Hij wees me bovendien wegen die ik nog niet bewandelde. Soul
bijvoorbeeld. De elpee ‘Get Happy!!’, gestoken in een wonderschone hoes van
Barney Bubbles, was een lange ode aan de R&B en soulklanken van het Stax
label. De poster – eveneens van Barney Bubbles – die bij de plaat in zat heeft
de hele jaren tachtig in mijn kamer gehangen, boven de gaskachel.
Of countrymuziek: zonder ‘Almost Blue’ was Hank Williams pas veel later
mijn leven binnengestapt.
Tot op de dag van vandaag maakt Elvis Costello prima albums.
Maar toch, maar toch…
Zijn mooiste nummer vind ik – vreemd genoeg – een single die hij niet eens
onder eigen naam uitbracht. Costello had kennelijk weinig vertrouwen in ‘Pills
And Soap’ en slingerde het de wereld in onder pseudoniem: The Imposter. Een
singletje in low-budget verpakking – blanco hoesje, alleen het grote gat in het
midden onthulde de titel, die op het label te lezen was.
‘Pills And Soap’, dat verscheen rond de Britse parlementsverkiezingen van
1983, was een grandioze sneer naar alles wat Margaret Thatcher in haar eerste
vijf jaar als premier teweeg had gebracht:
“The King is in the counting house
Some folks have all the luck”
Ook haalt The Imposter uit naar het sensatiejournaille dat, in plaats van
Thatcher kritisch te volgen, goedkoop ging wroeten in steeds stinkender riolen:
“With a microphone in one hand and a chequebook in the other
And the camera noses in to the tears on her face”
Helaas hebben die woorden niets aan actualiteit ingeboet. In onze tijden
van onbeschaamd effectbejag door Pow-News, de infantiliteit van het
NOS-Journaal waar Jip en Janneke zich volkomen terecht voor zouden schamen, een
programma als DWDD waarin materiële welstand wordt aangemerkt als positieve
karaktereigenschap, terwijl kwaadsprekers via sociale media binnen 24 uur een
carrière kunnen breken… om nog te zwijgen van de steeds grotere verwijdering
tussen arm en rijk in de wereld; ‘Pills And Soap’ komt nog steeds hard aan.
De muziek is kaal en spaarzaam.
Uitgekleed tot op het bot.
Delen van de tekst zijn Dylan-eske associaties die ik niet kan duiden.
Dondert niks.
Go with the flow.
Ik wist dat het singletje een bescheiden hitnotering had behaald, maar pas
onlangs zag ik voor het eerst The Imposter playback optreden in het Britse
tv-programma Top of the Pops. Het is een bizar filmpje. Hij staat wat
ongemakkelijk met een hand in de zak en zonder gitaar. Zijn trouwe pianist
speelt de voor dit nummer karakteristieke loopjes en op de achtergrond zien we
zowaar gogo-meisjes zich uitsloven in danskooien, met wat handclaps als enig
ritmisch houvast want meer percussie zit er niet in de track. Hierna zouden ze
mogen dansen op Duran Duran, Heaven 17 of ABC, na afloop werden ze
waarschijnlijk ook nog onzedelijk betast door ‘gastheer’ Jimmy Saville.
Het is een unheimisch decor voor een van de beste plaatjes ooit gemaakt,
dat klinkt alsof het binnen enkele uren in elkaar is gezet op een zolderkamer.
N.b.: ‘Pills And Soap’ verscheen later in hetzelfde
jaar ook op de reguliere Elvis Costello-lp ‘Punch The Clock’. Maar dit betreft
een inferieure remake. Het geluid is veel meer gepolijst, de rauwe randjes weggemoffeld.
Jammer. Trap er niet in. Zoek naar het originele 7”-vinyl!