zondag 27 januari 2013

'N' woord (2)

Het vorige blogje maakte bij zwarte man Mensema het nodige los. Het liet Mensema niet onberoerd. Het filmpje met Samuel L. Jackson was al een briljante dialoog. Een dialoog die in een film van Tarantino niet zou misstaan. Mensema houdt het vandaag bij een monoloog. Vrijdagavond, op de tribune, is het weer tijd voor een dialoog.


Het onlangs bij De Zwarte Mannen gepubliceerde filmpje – waarin een blanke Amerikaanse tv-interviewer weigert het N-woord uit te spreken tegenover de ook in het leven buiten het witte doek zeer assertieve filmster Samuel L. Jackson – is zeer grappig. In het clipje sommeert Jackson met grote, felle ogen de interviewer het N-woord te zeggen. In zijn speelfilms bezwijken tegenspelers gewoonlijk onder zoveel druk, maar de interviewer krijgt het echt niet over zijn lippen.

Haha.
Wat een sukkel.

In zijn plaats zou ik evenwel precies zo gereageerd hebben als de tv-interviewer. Ik zou het ook niet gezegd hebben.
Ik ben net zo’n sukkel.

Als kind heb ik het N-woord weleens gezegd. Maar dat sloeg nergens op. In het Delfzijl van mijn jeugd was er geen zwarte inwoner in het havenstadje aan de Eemsmond te bekennen. Zwarte mensen zag ik slechts op tv, soms zelfs knullig zwart opgemaakte blanke muzikanten wanneer het Engelse ‘The Black en White Minstrel Show’ bij ons werd uitgezonden.
Of de Zwarte Pieten van Sinterklaas.
Als ik het N-woord als kwajongen uitsprak, dan was dat louter tegenover mijn broertje of tegen mijn vriendjes. Het had iets baldadigs. Vergelijkbaar met het L-woord en het K-woord. Dat zijn woorden die ik tegenwoordig gerust durf uit te spreken. Maar toen – ruim 40 jaar geleden – had het nog iets spannends, dingen te zeggen die eigenlijk niet mochten.
Dus wat deden wij tienjarige snotneusjes?
We riepen keihard: Kut + lul = neuken!
Wat hadden we een lol. We moesten daarbij wel oppassen niet door onze moeders te worden betrapt, want dan konden we op een fikse oorvijg rekenen.
Dat ging anders met het N-woord. Alleen mijn moeder – die ooit een jaar als kraamvrouw in de zwarte wijk Harlem in New York had gewerkt – schudde dan afkeurend het hoofd. Dat deed ze ook als mijn vader het N-woord bezigde, als hij samen met zijn kameraden onder het genot van bier en jenever de wereldpolitiek besprak en hij alles weer terugbracht tot zijn tijd als stuurman op de grote vaart, toen hij nog geregeld landen als Suriname en Chili had bezocht. Het waren allemaal luie donders daar. Zijn vrienden lieten zich niet onbetuigd. Met zoveel alcohol erbij had iedereen wel iets op zwarten aan te merken.
Desalniettemin was er in de jaren 60 niemand met een zwarte huidskleur in Delfzijl of omstreken te bekennen.
Kleurlingen wel. Zoals mijn vriendje Han, oorspronkelijk in Bandung in Java geboren. Die was Indonesisch. Maar dat was gewoon, want die zag je overal. Ik wist niet beter dan dat Indonesiërs er altijd al waren geweest. Een Nederland zonder ‘pindarotsjes’ heb ik nooit gekend.

Net als Spaanse en Italiaanse gastarbeiders druppelden zwarte mensen langzaam maar zeker naar binnen. Eind jaren 60 hoorden we dat een zwart gezin zich nu ook ergens in ons stadje had gevestigd, in Delfzijl, een van de meest verafgelegen buitenposten van Nederland (binnen de grenzen van het land zelf dan, want Suriname en de Antillen – ook onderdeel van het Koninkrijk in die dagen – waren nog veel verder weg dan Delfzijl).
Toen ik tien was, werd er aan de deur gebeld. Ik deed open. Er stond een zwarte man voor een of andere collecte. Perplex staarde ik hem aan, totdat mijn moeder verscheen en de man te woord stond.
Hij was de eerste zwarte man die ik in het echt zag.
Ik had al tien jaar zonder dergelijke mensen geleefd.

Er zouden nog andere zwarte mensen volgen, eerst in Delfzijl, toen ook op de middelbare school in Appingedam. Dat was allemaal nog mondjesmaat, maar dat veranderde toen ik ging studeren in Groningen. Daar waren het er aanzienlijk meer.
Ik leerde ze ook kennen.
Zo woonde ik op de studentenflat samen met Ferdinand uit Suriname en met Patrick die ooit op het Britse Sint Kits geboren was, maar later met zijn familie naar Curaçao was getogen. Later kwam Tillie erbij. Zij stamde uit Oranjestad in Aruba. Ze liet me foto’s van thuis zien. Het verraste me dat het helemaal geen stad was, maar een klein dorp dat er qua gebouwen precies zo uitzag als mijn oude woonwijk in Delfzijl, met veel huisjes van rood baksteen. Maar dan wel in de Tropen.
Tillie was overigens ook een groot voorstandster van reclameblokken in speelfilms, want dan kon je tussendoor even gezellig kletsen met je familie of de afwas doen of de hond uitlaten.
Patrick speelde naast zijn studie drums in tal van bands. Ik zag hem vaak optreden in De Troubadour in de Peperstraat, toen nog een jazzcafé. Hij oefende elke middag tijdens de op de flat toegestane lawaaiuren – van 17:00 tot 19:00 uur – met zijn koptelefoon op en speelde dan mee met funky nummers van Earth, Wind & Fire.
Ik werd ook fan van Earth, Wind & Fire.
Herman – met wie ik Atheneum had gevolgd in Appingedam in de jaren 70 – woonde direct naast Patrick en ergerde zich mateloos aan zijn Antilliaanse buurman als die weer eens aan het drummen was. Dan kwam Herman geregeld bij mij klagen. Over dat verdomde lawaai van Patrick. Over dat Herman aan het einde van de middag zo graag even een middagtukje deed en dat dat nu niet kon.
Zijn gemopper eindigde pas als hij even op mijn bed zijn ogen mocht sluiten. Dan zat ik muisstil op mijn kamer in mijn studieboeken gedoken, terwijl Patrick verderop nog aan het drummen was en Herman zachtjes lag te snurken.
Ondanks al zijn gemopper heb ik Herman het N-woord nooit horen zeggen.

In Groningen leerde ik diverse zwarte mensen kennen. Ze waren allemaal van mijn eigen leeftijd. Iedereen was tussen 18 en 25 jaar oud.
In 1980 ging ik voor het eerst naar Amerika. Het land van de rassenonlusten uit mijn jeugd, zoals ik dat begrepen had via het journaal en boeken en films. Maar ook het land waar mijn ouders elkaar hadden leren kennen en het land van talloze speelfilms – met name westerns – die ik gezien had.
Ik was er met een goede vriendin en we reisden er met de Greyhound bus. Zo kwamen we in Atlanta, Georgia terecht. We stapten uit in het busstation in het centrum van de stad, om daar onder meer het graf van Martin Luther King te bezoeken. Maar eerst stond ik als aan de grond genageld. Het was het middaguur en ik had nog nooit zoveel zwarte mensen in mijn leven gezien. In alle soorten en maten. Groot en klein, dik en dun, man en vrouw, oud en jong.
Blank en zwart.
Nee, dat niet. Atlanta was destijds een grotendeels zwarte stad. Het zou ook de eerste stad in Amerika zijn waar er een zwarte burgermeester aan het bewind kwam.
Ik wist niet wat ik zag. Ik bleef maar om me heen kijken.

Nadat we eerbiedig het graf van dominee Martin Luther King – de in 1968 in Memphis vermoorde voorvechter van burgerrechten voor zwarte mensen – hadden bezocht, wandelen we door een armoedige wijk terug naar het centrum. Er zaten veel zwarte mannen op veranda’s. Sommigen sisten naar ons, naar de twee bleekneusjes met melkwitte benen die we waren. Sommigen floten ons na. We begonnen steeds sneller te lopen. Totdat we op den duur zelfs holden.
Achter ons hoorden we de zwarte mannen nu hardop lachen.

Richard Pryor was een zwarte komiek uit Amerika. Ik was een groot fan van hem, ook al kende ik hem oorspronkelijk alleen van speelfilms zoals ‘Silver Streak’ en ‘Stir Crazy’. Wat mij aan hem beviel, waarom ik mij zo gemakkelijk met hem vereenzelvigen kon, was dat hij absoluut geen macho was. Hij was net zo’n watje als ik. Met minstens net zoveel onzekerheden.
In een van zijn films moest hij op den duur de cel in. Doodsbenauwd voor al die stoere kerels in de gevangenis zette hij grote ogen op en liep hij met een swagger het cellenblok in. Even leek hij erg stoer, maar daar viel gemakkelijk doorheen te prikken. Iemand zei iets en Richard Pryor sprong direct krijsend van angst bij de gevangenisbewaarder in de armen.
Ik herkende de situatie niet.
Ik herkende zijn gedrag aan alle kanten.

Later kwam ik erachter dat hij eigenlijk een stand-up komiek was. Ik huurde de registratie van een van zijn live optredens bij de videotheek. ‘Live In Hollywood’. Het optreden is in een niet al te grote zaal opgenomen. Richard Pryor draagt een rood pak. In elke zin gebruikt hij het woord ‘motherfucker’, net zoals het N-woord dat aanvankelijk ook veelvuldig voorbij komt.
In de jaren 60 spraken zwarten elkaar nog aan met ‘brother’ en ‘sister’. Toen hun wereld er na de zwaar bevochten burgerrechten niet echt beter op werd maar juist grimmiger, begon het N-woord in zwang te raken. Onder elkaar. Nu als een soort van geuzennaam.
Zo gebruikte Richard Pryor het N-woord ook. Het woord ‘Motherfucker’ was daarentegen perfect om in de stemming te komen en te blijven. Bovendien bekte het ontzettend lekker.
Als zijn moeder in de zaal had gezeten, dan had ze hem al binnen een minuut een fikse oorvijg gegeven.
Er zit een prachtig stuk in de show als Richard Pryor het over Afrika heeft, dat hij in 1979 bezocht heeft. Hoe hij voor het eerst in zijn leven het gevoel heeft nu eens niet tot een minderheid te behoren wanneer hij in Afrikaanse steden over straat loopt. Ondertussen maakt hij zich vrolijk over een paar blanke toeristen die zich schichtig tussen de Afrikanen bewegen, zich er nu ineens volledig van bewust dat ze met hun melkwitte benen anders zijn dan de rest.
Maar ook Richard Pryor hoort niet echt thuis in Afrika, als hij beseft dat hij weliswaar net zo zwart is als de Afrikanen, en dat de wortels van zijn familie vanzelfsprekend ook in Afrika liggen, maar dat hij nu eenmaal opgegroeid is in Amerika.
Het is daar waar hij leeft.
Het is daar waar hij het moet zien te rooien.
En dan neemt hij het besluit nooit meer het N-woord te gebruiken, ook niet met zwarten onder elkaar. Het N-woord is verschrikkelijk denigrerend. Het heeft met gemene rotzakken te maken. Met het botvieren van frustraties op anderen. Maar het zegt niets over zijn menszijn. Sterker: het vreet aan zijn menszijn. Dat mag niet meer. Dat mag nooit meer. Daarvoor is het leven te kostbaar. Niet alleen van hem, maar van iedereen.
Hij zal het nooit meer zeggen.
Met tranen in de ogen zag ik het aan en ik nam me ter plekke voor – in navolging van mijn held – ook het N-woord nooit meer te gebruiken. Ik deed dat sowieso al niet meer sinds mijn kindheid, maar het zou vanaf dit moment hoe dan ook nooit meer over mijn lippen komen.

Eind jaren 80 stak Richard Pryor zichzelf per ongeluk in brand tijdens het freebasen van cocaïne. Het duurde lang voordat hij daarvan herstelde. Kort daarna werd er multiple sclerose bij hem geconstateerd. Hij stierf in 2005 op 65-jarige leeftijd.
Ik heb al zijn films gezien.
Hij heeft sinds 1979 nooit meer het N-woord gezegd.

Ik heb het ook nooit meer gezegd.

Maar ik heb het eerlijk gezegd weleens gedacht. Zo nu en dan betrap ik mezelf erop dat ik het denk. Nog steeds. Bijvoorbeeld als ik schrik, omdat een zwarte man mij in het verkeer geen voorrang verleent terwijl hij dat wel zou moeten doen. Dan is het N-woord helemaal niet van toepassing en volstaat een krachtterm als Idioot. Maar toch komt het N-woord dan in mij omhoog. Het zit blijkbaar dieper in mij dan ik voor mogelijk hield.
Ik schaam me ervoor.
Ik baal ervan.
Zo nu en dan bekruipt mij trouwens ook weleens de gedachte om met een tank op hoge snelheid dwars door een bomvolle winkelstraat te raggen. Het is een volstrekt absurde, ziekmakende gedachte, die gelukkig niet al te vaak voorbij komt, en die ik ook nooit zal verwezenlijken.
Maar het gebeurt.
Ik denk het.
De gefrustreerde rotzak in mij denkt het.
Zo nu en dan.

Maar ik zal het nooit doen.

Net zomin als ik ooit weer het N-woord zal uiten.
Net als de tv-interviewer.

Ik weiger pertinent.

© Bill Mensema

Geen opmerkingen:

Een reactie posten